Dit (uitgebreide) artikel verscheen eerder in Visionair 33, oktober 2014. Algemeen wordt aangenomen dat de karper in de middeleeuwen via uitzetting door monniken in ons land terecht is gekomen. Toch bestaan er ook aanwijzingen dat deze veelbesproken vissoort vanuit de Kaspische Zee op eigen kracht ons land heeft bereikt.
Gedurende de Pleistocene ijstijden, die zo’n 2,5 miljoen jaar geleden begonnen, konden zoetwatervissen zich handhaven in ‘glaciale refugia’, gebieden waar het ijs niet kwam en de temperatuur voldoende hoog bleef. Een belangrijk refugium werd gevormd door het bekken van de Kaspische Zee, met inbegrip van de daarin uitmondende rivieren en hun vloedvlaktes.
Dit gebied kan worden beschouwd als het oorsprongsgebied van de huidige karper Cyprinus carpio. Tussen 16.000 en 13.500
v. Chr. manifesteerden zich smeltwater-pulsen naar het bekken van de Kaspische Zee. Met de stijging van het waterniveau liep de zee over richting het westen, met de Ponto-Kaspische laagvlakte als ‘overlaat’. Er ontstond hiermee voor de karper verbinding met de lager gelegen regio van de Zwarte Zee.
Brak meer
Tot circa 7500 v. Chr. was het gebied van de Zwarte Zee een grotendeels droog, laaggelegen gebied, met een centraal gelegen, brak meer waarin een aantal rivieren uitmondden. Voor de karper vormde het gebied de poort tot het Donausysteem. Het Donausysteem zelf vormde de schakel voor de migratie van de karper van Oost- naar Centraal-Europa.
De zeer voedselrijke delta fungeerde als fourageergebied, waarbij de karper stroomopwaarts paaimigraties ondernam, afhankelijk van het waterpeil in het voorjaar en de beschikbaarheid van overstromingsvlaktes. Paai- en opgroeigebieden werden ‘stapstenen’ voor het koloniseren van weer nieuwe, stroomopwaarts gelegen fourageer-, paai- en opgroeigebieden. Binnen het stroomgebied van de Donau heeft de karper stroomopwaarts achtereenvolgens Hongarije, Oostenrijk en Zuid-Duitsland (Beieren) bereikt.
Tien jaar gemiddelde wintertemperatuur 800-2000 voor de Lange Landen. Het optimum rond de periode 1000 - 1100 is duidelijk afleesbaar. Niet uitgesloten kan worden dat de karper zich in deze periode op natuurlijke wijze in het Rijnstroomgebied heeft gevestigd.
Van Donau naar Rijn
De oorsprongsgebieden van de Rijn en Donau liggen dichtbij elkaar. Zeker als rekening wordt gehouden met de ligging van geïsoleerde plassen in de vloedvlaktes, die in het voorjaar periodiek met de rivieren in open verbinding staan. Er is op enig moment – meest waarschijnlijk in de 10de of 11de eeuw – mogelijk sprake geweest van een natuurlijke stap van de Donau naar het Rijnstroomgebied, doordat eieren via watervogels van de ‘Donau-plassen’ naar de nabijgelegen ‘Rijn-plassen’ zijn
getransporteerd.
Gedurende de periodieke overstromingen zouden de vissen zich binnen het Rijnstroomgebied verder hebben kunnen verspreiden. De Rijn was tot het begin van de 19de eeuw voorzien van uitgestrekte vloedvlaktes, talrijke meanders en plantenrijke nevengeulen, geschikt voor een geslaagde voortplanting en recrutering van de karper. Hierbij moet ook in beschouwing worden genomen dat er in West-Europa in het begin van het 2de millennium sprake was van een klimaatoptimum. De gemiddeld hogere temperaturen zouden zo hebben kunnen bijdragen aan een geslaagde stap van Donau
naar Rijn en de verdere, natuurlijke verspreiding van de karper naar onder andere Nederland.
Aankomst in de Rijn
De karper verschijnt in het stroomgebied van de Rijn voor het eerst ten tonele in het in 1158 verschenen boek Physica, Liber subtilatus van de Duitse non en mystica Hildegard von Bingen. In Physica beschrijft ze nauwkeurig het gedrag van de Rijnvissen, waaronder de karper. Von Bingen woonde, zoals haar naam aangeeft, nabij Bingen, in het gebied van de Lorelei.
Het is daarom aannemelijk dat rond de 11e eeuw de karper op eigen kracht het stroomgebied van de Rijn in Nederland bereikte. De mogelijkheid van deze natuurlijke kolonisatie wordt versterkt door het voorkomen van het eerder genoemde klimaatoptimum in deze periode. De eerste schriftelijke bronnen over de karperkweek in West- en Midden-Europa dateren pas van circa 100 jaar later; ook een indicatie dat het de wilde karper was die via Donau en Rijn Nederland bereikte.
Oudste bronnen
Het voorkomen van de karper in Nederlandse wateren voor 1900 is beschreven in verschillende historische bronnen, zowel in tekst als in beeld. De oudste vermelding over karper in Nederland dateert uit 1342 en is opgenomen in het ‘stapelrecht’ van Naarden. De boekhouding voor 28 augustus 1342 van het ‘tolrecht’ van Heusden vermeldt naast andere vissoorten ook de
karper. Heeringa (1926) onderzocht onder andere de culinaire handel en wandel van de bisschop van Utrecht voor de jaren 1378 -1379 en trof daarbij enkele malen een rekening aan voor het eten van karper.
Een mededeling over een karpertransport is te vinden in de Historie van Velp en Roozendaal: “In 1405 vervoerde een met vier paarden bespannen wagen zo’n 3000 karpers uit het Land van Cuyk naar Nijmegen en van daaruit gingen ze per schip naar Roozendaal.” In de beschrijvingen van Y.N. Ypma in zijn proefschrift over de geschiedenis van de Zuiderzeevisserij(1962), komt de karper ook voor brasem, karper, snoek, zeelt en soorten als zalm, aal en steur kwamen in de 16de eeuw veelvuldig voor in het oostelijk deel van de Zuiderzee en in de grote meren van Noord-Holland). Tussen 1540 en 1550 kwamen Hollandse vissers onder andere uit Muiden, riviervisch onder Vrieslant vangen, bestaande uit brasem, baars, karper, enz.
Gewilde soort
Karper was zelfs een van de meest gewilde soorten die in de 16de eeuw massaal langs de kusten van de Zuiderzee en in de aangrenzende binnenwateren te verschalken waren. De karper was zelfs ‘een principale visghe, die voer den leckersten ende alderbesten visch gehouden wort in Hollant van den vissche van den verschen (= zoete) wateren.
Naar aanleiding van een op handen zijnde regulering van maaswijdte, tekenden de burgemeester en regeerders van Amsterdam in 1546 protest aan ten aanzien van zogenaamde winternetten, daermede post, voorn, spiering snoecken, barssen, blinck, kerpers, brasemen ende andere witvisch gevangen wordt. We mogen hieruit wel concluderen dat de (wilde) karper in de 16de eeuw bepaald geen zeldzaamheid was in de Zuiderzeeregio.
Karpers in de kunst
In het boek Vis: Stillevens van Hollandse en Vlaamse meesters 1550 -1700, is de karper op 12 van de circa 60 werken afgebeeld. Een belangrijk deel van de opgenomen kunstwerken beeldt zeevissen af, zodat een frequentie van 12 maal voor de karper wel wijst op een algemeen voorkomen van de karper in de Vlaamse en Hollandse keuken. Hoewel een deel afkomstig zal zijn geweest uit de karperkweek, zal een andere deel zijn gevangen in rivieren en meren of andere watertypen.
Ook in de 18de eeuw was de karper niet bepaald een zeldzaamheid, getuige de beschrijving van Martinus Houttuyn (1765): De Karpers zyn niet alleen in de rivieren van ons land, maar in de staande wateren en vaarten, van uitgedroogde meiren zelfs zeer gemeen. Indien er veel in een vyver, vaart of sloot zyn, kan men er, t zy met schakels, zegens of met schepnetten, genoeg van vangen.
Achteruitgang in de 19 de eeuw
Zo algemeen als voorgaande bronnen de aanwezigheid van karper in Nederland neerzetten, de 19 de eeuwse bronnen schetsen een wat ander beeld. Van den Ende (1847-1850) vermeldt: In onze rivieren komt de karper niet in grooten getale voor; daarentegen is hij buitengewoon menigvuldig in sommige onzer veenplassen. A.A.van Bemmelen (1866) vult daarbij aan: (…) in de zogenoemde veenplassen vindt men haar dikwijls in zeer groote menigte en vooral in vroegere tijden, werden daarin
soms zeer groote en zware individu’s gevangen.
Hoek (1893) geeft in zijn rapport ‘De binnen of zoetwatervisscherij in Zuid-Holland’ de volgende beschrijving: In enkele stilstaande wateren, zgn. veenplassen, schijnt hij vroeger zeer talrijk te zijn geweest, thans schijnt dat echter niet meer het geval te zijn. Een Duitsch geleerde (Heincke) wees er nog onlangs op dat men de zuiverste karpertype, de raskarper zou men kunnen zeggen, aantreft in de door Holland stroomende armen van de Rijnmonden. Zeer talrijk geloof ik echter niet dat die `zuivere` Rijnkarper in ons vaderland voorkomt.
In de Kamper IJssel ving men in het afgelopen jaar 10 a 12 duizend pond van deze visch. In 1895 komt een anonieme auteur – waarschijnlijk opnieuw Hoek – na onderzoek nog terug op deze IJsselkarpers:Ik geloof dus, dat wij ons veilig kunnen neerleggen bij Heincke’s opvatting, dat de in ons vaderland in den beneden-Rijn (IJssel, Rijn, Waal, Maasmond) vertoevenden karpers, met den zuiveren, oorspronkelijken karpervorm van den Duitschen Rijn meer overeenstemt, dan de karper, die men in Duitschland uit de karpervijvers ontbiedt.
Aalderink (1911) vermeldt in een voetnoot: Zoo vingen de visschers W.Fennema en W.Hofmeyer te Woudsend in den herfst van 1896 in de Oudegasterbrekken in 2 trekken met de zegen 4500 kilogram. Visserij-opziener Bangma refereert voor 1911 ook aan een zegentrek in de Oudegasterbrekken waarin 11.000 pond karper werd gevangen. Vissers noemden deze locatie anno 1975 nog steeds ‘de 11.000 trek’. Het jaarverslag van de Visserij-inspectie IV (1912) memoreert tot slot aan beroepsmatige karpervangsten in Friesland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeuws-Vlaanderen, waar in de hier aanwezige kreken veel karpers worden aangetroffen. Regionaal had de visserij op karper qua omvang dus commerciële betekenis. Het jaarverslag vermeldt ook: Als een bijzonderheid kan nog worden medegedeeld, dat in het begin van october 1912 op de Waal aanzienlijke hoeveelheden jonge karpers werden aangetroffen ter lengte van 9-10 cm.
Opvallend aan de 19de eeuwse referenties is de notie van achteruitgang, met name in de plassen- en merengebieden.
Een mogelijke factor zou de gemiddeld lage watertemperatuur -als slotakkoord van de zogenoemde Kleine ijstijd- in deze periode kunnen zijn. Het continue voorkomen in Friese, Noord-Hollandse en Zeeuwse wateren zou, uitgaande van de levensstrategie van de soort, verband kunnen houden met de toen nog grote arealen boezemland.
Deze inundeerden vaak aan het einde van de winter en het begin van het voorjaar, vergelijkbaar met de overstromingsvlaktes van de rivieren en hun betekenis als paai-, opgroei- en productiegebied. Ook is denkbaar dat voor 1932 – voor de afsluiting van de Zuiderzee - er periodiek hogere zoutgehaltes aanwezig waren waardoor bij een lage recrutering van snoek in Noord-Holland en Friesland de recrutering van de karper werd bevorderd.
Wilde Rijnkarper
De uitkomsten van recent genetisch onderzoek zijn ook van belang in de context van de opmerkingen van Hoek. Het laat de mogelijkheid open dat er in Nederland nog steeds gebieden zijn waarvan de karper genetisch sterk verwant is met de wilde Rijnkarper en deze weer met de wilde karper uit het stroomgebied van de Donau, respectievelijk het oorsprongsgebied bij de Kaspische Zee. Verder genetisch onderzoek zou hierover meer duidelijkheid kunnen geven.
De herkomst van de karper in Nederland lijkt samenvattend dan ook terug te voeren op een snelle kolonisatie van het Rijnstroomgebied door de wilde karper, tot in de periferie van het Deltagebied, dit tijdens het klimaatoptimum in de vroege Middeleeuwen. Pas (veel) later gingen gekweekte – ontsnapte of uitgezette – en verwilderde karpers deel uitmaken van de visstand in de Nederlandse wateren.
Karpernota
Dit artikel is afkomstig uit de Karpernota die in opdracht van Sportvisserij Nederland is opgesteld en in september 2014 is verschenen. De Karpernota is een wetenschappelijk review van de bestaande literatuur op het gebied van herkomst, verspreiding, biologie en beheer van deze bijzondere vissoort.
Bron: Visionair
Lees ook: